Stel je voor. Je heet Goos Guts, je bent doodnormaal en je woont in het saaiste dorp van de wereld. Op een dag loop je je slaapkamer binnen, je ruikt iets vies, kijkt rond, en je ziet ineens een mummie in je bed. Wat doe je dan? Ja, je schrikt je rot, natuurlijk. En dan doe je je ogen dicht, je telt tot tien en dan is hij weer weg.
Maar stel je nou eens voor, hè, dat die mummie daar na die tien tellen nog steeds ligt… En na twintig tellen ook…! Wat doe je dan?
Goos keek ademloos toe. Eindelijk was zijn vader bij het laatste laagje. ‘Pincet,’ zei hij, alsof hij een chirurg was en Goos de operatiezuster.
Goos pakte gauw het pincet uit de verbandtrommel en zijn vader pakte het laatste strookje ermee vast. ‘Oke, daar gaan we,’ zei hij. ‘Misschien valt het mee.’ Toen tilde hij het laatste flapje op.
Het viel niet mee. Ze schrokken zich zelfs het apezuur.
‘Plofzak Drollemans, die krijgt later nooit verkering,’ fluisterde Klaas.
‘Ontzettend,’ griezelde Goos.